1 oktober 2018

Het verlangen van een gelovige ongelovige

Geschreven door Lietha Scheewe

Een zoektocht met behulp van poëzie door Stevo Akkerman.

In samenwerking met de Oudshoornse kerk, organiseerden wij op 30 september de preek van de leek.  Mede dankzij de muzikale begeleiding van Luca Vaneman trompet, Gido Broer saxofoon, Ad Hesseling piano/orgel en het triple kwartet ontstond er een onvergetelijke ochtend.

De lekepreek van Stevo Akkerman nam ons mee langs bekende en onbekende dichters. Zie onderstaand zijn ongelovige gelovige verhaal

Luca Vaneman

Stevo Akkerman

triple kwartet met Gido Broer

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Ik weet niet of degenen die mij uitnodigden om hier te komen preken het wisten, maar in een column voor Trouw heb ik weleens een pleidooi gehouden voor de preekloze eredienst. En nu sta ik voer ik toch het woord – de goden verzoeken, dat is het. Als ik ondanks mijn preekvrees toch iets zinnigs ten berde weet te brengen, moeten we dat maar als een wonder beschouwen.

Het is alweer ruim een half jaar geleden dat ik Chris Hoogendoorn en Marijke Kwant in Rotterdam ontmoette om een beetje van gedachten te wisselen over de dienst van vanochtend. Als ik me goed herinner zei ik dat ik eigenlijk niet goed wist waar ik sta als het om het geloof gaat, en zei Chris toen meteen: dan moet je het daar over hebben. Dat ga ik doen, met wat omtrekkende bewegingen en met gedichten als piketpalen, want zonder poëzie gaat het niet.

Om te beginnen wil ik u meenemen naar een vergeten Groninger dichter, op zich al een droevig gegeven. Het gaat om Kees van Duinen, die leefde van 1907 tot 1950. Van Duinen liet postuum één bundel na, die onopgemerkt bleef. Maar in 2015 volgde een heruitgave, met 15 nog niet eerder gepubliceerde gedichten. Van Duinen was een man die het moeilijk had met het leven, schuw en gedeprimeerd, eenzaam en angstig.

Dat klinkt – uiteraard – door in zijn werk:

 Ik kijk uit in de straat naar de regen

 Er gaat iemand langzaam voorbij

 Ik tik met mijn ring even tegen

 De ruit. En hij ziet naar mij.

 

 Vergeef mij, meneer, ik wou weten

 Of ik dan wel gij dat waart:

 Een gewond gelaat dat verbeten

 Uit de regen mij tegenstaart.

 

 Wij zijn allen zo radeloos verlegen

 Dat ieder de ander gelijkt:

 Een gewond gelaat, waar de regen

 En de wind vluchtig over strijkt.

Ik vind dit prachtige depressieve poëzie, maar Van Duinen was niet alleen depressief, hij was ook nog eens gereformeerd-vrijgemaakt, en dat betekende een extra last: hij durfde zijn werk nauwelijks aan de buitenwereld prijs te geven, wetend dat zijn besef van duisternis en godverlatenheid – waar hij, ondanks zijn geloof, aan leed – veroordeeld zou worden.

En inderdaad, na zijn dood verscheen een stuk in het Gereformeerd Gezinsblad waarin de dichter ernstige verwijten werden gemaakt. “Het wroeten in de eigen ziel, het ronddwalen en tollen in het eigen ik, een ankerplaats zoeken in een andere bodem dan die van gelovig aanvaarden van Gods beloften móet tot radeloosheid brengen.”

Het raakte me om dit te lezen, en dat was natuurlijk omdat ik zelf als jong dichtertje opgroeide in de gereformeerd-vrijgemaakte wereld, waar we geneigd waren tot alle kwaad en intussen moesten doen alsof dat niet zo was. Bij de vrijgemaakten ging dit nogal ver, maar ik denk dat dit verschijnsel overal in de orthodoxie voorkomt, zelfs overal in het christendom. En ook daarbuiten, overal waar mensen voor zichzelf en anderen willen voldoen aan een ideaal, al dan niet religieus, dat in de spiegel geen stand houdt. Perfect moeten zijn, en dan almaar struikelen.

Het geloof waarin ik ben grootgebracht, was een ingenieus bouwwerk van op elkaar gestapelde premissen, een volslagen logisch en rationeel systeem, waarin alles klopte. Maar het was een tandwiel dat wel mooi draaide, maar niet aansloot op dat andere tandwiel, dat van onze persoonlijke werkelijkheid. En een stelsel dat alles wil verklaren, zonder ruimte te laten voor individualiteit en mysterie, draait dol.

 

 

Luister naar de dichter Leo Vroman:

Zo kweekt elke groep gewonde wanden,

en zo krijgt ieder geloof verharde randen,

waar blindheid niet gezien wordt als gemis

en gepreekt wordt uit gescheurde tanden

Terwijl ik geloof dat alles heilig is.

 

Godsdienstfilosoof Just van Es zegt hier rake dingen over in zijn boek ‘Weg uit het moeten’. Eerst laat hij wat gekmakende theologische kwesties de revue passeren: “Ik begreep hoe langer hoe minder,” schrijft hij. “Niet alleen dat ik niet begreep hoe men dat allemaal wist, dat God de mens wel of niet had voorbestemd tot heil of onheil, dat de Bijbel Gods woord was, dat Jezus van hetzelfde wezen met de Vader was, dat God de aarde had geschapen, dat hij als koning regeerde, dat hij onze Vader in de hemel was. Al die duizenden uitspraken die maar over en weer gingen tussen voor- en tegenstanders. Ze konden van mening verschillen omdat ze het over één ding eens leken: dat ze begrepen wat het betekende waarover ze van mening verschilden.”

En precies dat was Van Es zelf kwijt, het vertrouwde vocabulaire verloor voor hem zijn vanzelfsprekende betekenis, en hij voelde zich ‘steeds meer buitenstaander’. Dat is mij ook gebeurd, denk ik. De geloofsvoorstellingen verloren hun kracht toen ik me realiseerde dat het inderdaad maar voorstellingen waren. Of nee, dat zeg ik niet goed. Het zijn niet ‘maar’ voorstellingen – mensen kunnen geestelijke zaken niet anders vorm geven dan op de tast, in verbeeldingen, metaforen. Altijd verwijzend naar iets anders.

Van Es: “Als het vaststellen van de waarheid van geloofsuitspraken onbegonnen werk is, is het beter daar maar niet aan te beginnen. Er valt niets vast te stellen. Vaststellen is een heel onreligieuze bezigheid.”

Maar dan, waar staan we, wat blijft er over als er niets vast valt te stellen? Misschien dit, in de woorden van Bertold Brecht: ‘Etwas fehlt.’ Er ontbreekt ons iets. En dat is een ervaring die ons, paradoxaal genoeg, op een spoor kan zetten. Want als we niet wisten dat ons iets ontbrak, dat er zoiets bestond als het menselijk tekort, zouden we ook de neiging niet kennen verder te reiken dan onszelf. Noem het het verlangen het tekort op te heffen.

Een verlangen maar je weet niet waarnaar – dicht Rutger Kopland

naar iets wat voor je uit vlucht

een verlangen naar een plek maar die is

nooit waar je bent.

Of verderop:

je verlangt naar een wat naar een waar

 iets misschien iets dat je nooit hebt begrepen.

Alle pogingen iets te zeggen over dit ‘iets’, zijn gedoemd te mislukken, lijkt Kopland te zeggen, en op het moment dat hij dat zegt, heb ik het gevoel dat ik vrij goed begrijp wat hij bedoelt. Het is alsof het over God gaat. Ook voor Hem geldt: alles wat wij over Hem zeggen, is Hij niet. Wat mensen kunnen denken over God, is God niet. En toch hebben ze soms weet van Hem/Haar/Het.

De enkeling die dit onuitsprekelijke goed kan verwoorden, brengt iets over dat voorbij de betekenis van de woorden ligt, daarom citeer ik vanochtend zo graag dichters. Want poëzie is ‘de heldere uitdrukking van gemengde gevoelens’. En wat is religie anders dan een emmer vol gemengde gevoelens? Een werkelijkheid voorbij de onze, of misschien toch in onszelf, iets waarnaar we verlangen, maar we weten niet wat, een belofte die steeds voor ons uit rent, net zo snel als wijzelf, een weten dat voortdurend wordt gelogenstraft, een onvergetelijke aanraking, maar door wie, door wat? Misschien was het inbeelding, dat kan ook.

Als we het willen beschrijven, dan moeten we zwijgen, want waarvan men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen. De natuur kan dat goed, zo zwijgen dat we opeens alles begrijpen. Of niets meer begrijpen, wat waarschijnlijk hetzelfde is. De muziek, die kan dat ook. Lieder ohne Worte. Zo gauw er taal aan te pas komt, wordt het moeilijker. Maar niet onmogelijk.

 

De Australische dichter Les Murray zegt dit:

Zo is God de in elke religie opgevangen poëzie

opgevangen – niet gevangen – als in een spiegel

die hij opriep door in de wereld te zijn

wat poëzie is in het gedicht: een wet tegen afbakeningen

 

Dat is mooi: poëzie als een wet, laten we zeggen: een hek, tegen afbakingen. Tegen de ‘verharde randen’ waar Leo Vroman het over had.

Denk overigens niet dat het mijn bedoeling is de dichter heilig te verklaren, het gaat om niet om de dichter maar om zijn woorden. Omdat we een niet-exacte taal nodig hebben, die beroep doet op meer dan kennis, om door te dringen tot wat wij onze ziel noemen, dat meest wezenlijke en ongrijpbare attribuut van ons mens-zijn. Als ik nog een dichter van stal mag halen, dan wil ik graag Guillaume van der Graft citeren. U kent hem wellicht vooral van zijn bijdragen aan het Liedboek voor de Kerken, maar daar had hij op gegeven moment genoeg van:

Nooit meer zal ik me laten lijmen

 ambtelijk voor de kerk te rijmen

 met de synode officieel

 als een groot mes op de keel.

Van der Graft schreef prachtige onzingbare gedichten, zoals de cyclus ‘Noem het gebeden’, waarin hij de onbereikbare en zwijgende God zo dichtbij brengt dat je er koud van wordt:

Er sneeuwt een eeuwige stilte.

  Gij zijt niet te beschreeuwen, geen

  tongval bereikt uw overzij.

Ik spreek tegen u, ik noem u,

  Al ken ik u niet van nabij,

  Alleen maar van horen zeggen,

  Alleen maar van horen zwijgen,

  Ik spreek tegen u binnensmonds,

  Ik noem u namens mijn lichaam

  Laat ons niet vochtig van aarde, o

  Vaardig naar ons af een ochtend.

 

Een half jaar geleden had ik een interview met Jean-Jacques Suurmond, bij zijn afscheid als columnist van Trouw. “Het ging altijd over God hè,” zei hij over zijn stukken. “Al valt er over hem eigenlijk niets te zeggen.”

Maar hebben we het nog wel ergens over als het zo onbevattelijk is? vroeg ik hem.

“Zeker,” zei hij, “niet iets, of niets, is een heel belangrijke manier om over God te spreken in de christelijke mystieke traditie. God is niet iets. Over God spreken brengt ons niet veel verder, daarvoor blijken we te veel hangen in onze cognitieve denkramen. Maar zodra ik die beperkingen ga beseffen, kan God tot mij gaan spreken. Die omkering, daar draait het om.”

Met dit uitgangspunt noemt Suurmond zichzelf een ‘gelovige ongelovige’: “Iemand die beseft dat al zijn beelden over God en de wereld niet God en de wereld zijn.” En ook hij voegt daar het woord ‘verlangen’ aan toe, omdat wij ‘niet kunnen bevatten dat we ontzaglijk bemind worden door God’.

Vorige zomer heb ik de pelgrimsroute naar Santiago de Compostella gelopen, ofwel de Camino. Dat is een uiterst modieus verschijnsel van allerlei mensen, zoals ik, die denken dat ze iets heel origineels doen. Ik liep maar een klein deel van het traject, met Porto als startpunt en dan via de kust naar het noorden. Maar hoe kort en modieus ook, het is een ervaring die me is bijgebleven, en waar ik vaak heimwee naar heb. Vraag je me echter waarnaar ik heimwee heb, dan kom ik niet veel verder dan: gewoon het gaan, elke dag, in mijn eentje.

Er kon niet veel in mijn rugzak, maar één boek moest in elk geval mee: ‘Heilige onrust’ van theoloog Frits de Lange. De Lange, die zelf niet van wandelen houdt, had me goed op weg geholpen. “De nieuwe pelgrim,” schreef hij, “zoekt het laag bij de grond. Ook al is zijn reis een spirituele queeste, hij loopt op blaren.” Nu had ik helemaal geen blaren, maar misschien begreep ik wel wat hij bedoelde: door elke dag weer op pad te gaan, en te doen alsof er in Santiago iets heel belangrijks op hem ligt te wachten – terwijl het daar helemaal niet om gaat – bevestigt de pelgrim dat er iets is dat hem voortdrijft en dat dat de moeite waard is. En in die zin kan de pelgrim model staan voor de gelovige van onze dagen, die afscheid heeft genomen van strak gedefinieerde geloofsartikelen, maar die nog steeds gelooft, anders zou hij niet op weg gaan.

Santiago is daarbij een magneet; op zichzelf geen begerenswaardig ding, maar een kracht die de wandelaar onweerstaanbaar aantrekt. Omdat hij weet dat er in het gaan zelf een grote waarde verborgen ligt. Het gaat niet om het reisdoel – dan zou het verlangen voorbij zijn als je er was. Of als je wist dat je nooit aan zou komen, en dan moet ik denken aan Etty Hillesum, die – ik durf het haast niet te zeggen – het geluk vond op weg naar de gaskamer.

Etty Hillesum had de gave had het leven te omarmen terwijl ze de dood in de ogen keek. Ze stierf in 1943, 29 jaar oud, in Auschwitz. Woorden als geloof, hoop en liefde, die misschien te gemakkelijk over onze lippen rollen, hadden voor haar betekenis in een wereld vol ongeloof, wanhoop en haat. Dat maakt, om het zacht uit te drukken, nieuwsgierig. Hoe deed ze dat? En dan komt God in beeld, maar op volstrekt onbekommerde en onorthodoxe wijze. Wat de dichters en theologen uit mijn verhaal weten, wist zij ook: God is niet te definiëren. Maar dat weerhield haar er niet van het goed met Hem te kunnen vinden.

Etty Hillesum woonde en studeerde tijdens de oorlog in Amsterdam, tot ze – zijnde joods – naar Westerbork werd afgevoerd en tenslotte naar Auschwitz. Haar dagboek, dat in 1981 werd gepubliceerd onder de titel ‘Het verstoorde leven’, is noodgedwongen een oorlogsdagboek, maar eigenlijk gaat het steeds over iets heel anders: hoe te leven, hoe te zijn.

“Waarom heb je me niet tot een dichter gemaakt, mijn God?” vraagt ze in september 1942. Om te antwoorden: “Je hebt me wel tot een dichter gemaakt en ik zal geduldig wachten tot de woorden in me gegroeid zijn die kunnen getuigen van alles waarvan ik meen dat ik moet getuigen, mijn God: dat het goed en mooi is in jouw wereld te leven, ondanks alles wat wij mensen elkaar aandoen.”

Ze heeft in Westerbork gezeten, ze is even terug in Amsterdam, maar ze zal weer terugkeren naar het kamp, dat weet ze. En dan schrijft ze: “Er is zo’n volmaakt en volkomen geluk in me, mijn God. Hiermee is misschien het meest volkomen uitgedrukt mijn levensgevoel: ik rust in mijzelve. En dat mijzelve, dat allerdiepste en allerrijkste in mij waarin ik rust, dat noem ik ‘God’.”

Ik citeer het, ik lees het voor, maar niet omdat ik wil suggereren dat in deze woorden een methode verborgen ligt die wij kunnen hanteren om het tekort, het lijden en het kwaad in ons eigen leven het hoofd te bieden. Het is eerder een geheim dan een methode. Het geheim van het tekort als bron van verlangen. Ik zeg niet dat ik dat begrijp, maar als ik lees wat Etty Hillesum schrijft, weet ik dat zij meer begreep dan ik. “Het is overal helemaal goed. En tegelijkertijd helemaal slecht. Die twee houden elkaar in evenwicht, overal en altijd. Ik heb nooit het gevoel dat ik ergens het beste van maken moet, alles is altijd helemaal goed zoals het is.”

Nog één poëziefragment, als slot. Van Judith Herzberg.

Nu alles is zoals het is geworden,

 nu alles is zoals het is

 komt het, hoewel, misschien

 hoewel, tenslotte nog in orde

 

 

 

 

 

Gerelateerd